africanah.org

Arena for Contemporary African, African-American and Caribbean Art

Kevin Headley: We hebben niks verkeerd gedaan

Kevin

 

We hebben niks verkeerds gedaan.

Door Kevin Headley
Illustratie door Desmond Kerk

Haar bruine ogen. En haar lach. Haar donkere lichaam met de ronde vormen op de juiste plekken trekt misschien de interesse van de meeste mannen, maar voor mij zijn het haar bruine ogen en haar lach. Terwijl ik even uitrust van het kappen zie ik haar aankomen lopen. Ze heeft gekapt riet op haar hoofd. Ze gaat naar de waterkant om het suikerriet in schuiten te laden. Ze kijkt mij aan. Het lijkt of alles plotseling om mij heen traag beweegt. Mijn armen en benen trillen. Het moment wanneer ze lacht komt er een bepaalde rust over mij heen. Ik voel de hitte van de zon even niet of de stekende pijn in mijn onderrug. Ik wil haar al een poos zeggen dat ik haar leuk vind. Maar steeds komt er iets tussen. Maar vanavond is mijn kans. Er wordt stiekem een feest gehouden achterin op de plantage zodat de eigenaar het niet ziet. De voorbereidingen voor het feest zijn al weken getroffen. Hout is verzameld voor het vuur. De vrouwen hebben zoutvlees opgeslagen en gaan daarmee iets lekkers klaarmaken. Een groep mannen heeft met melasse rum gemaakt. Het wordt een gezellige avond en Afiba gaat er ook zijn.
“Wat sta je te doen, brada?,” zegt Odi. “Ga door met kappen voordat de basja het ziet. Dadelijk vindt hij dat je niks doet en zweept hij je als straf. Kap door, mi man.”
Ik adem diep in en blaas uit. Hij heeft gelijk. Ik kijk nog even snel naar Afiba die langzaam verdwijnt in de goudgele horizon.
Na het werk loop ik snel naar huis. Ik ga direct baden. Dan even wat eten en wachten om naar het feest te gaan. Ik heb echt zin om even te ontspannen. Dag in, dag uit, werken van ‘s morgens vroeg tot de avond in de felle zon is niet makkelijk. De huid op mijn handen is zo hard als steen. Na een tijdje kappen voel ik mijn armen niet meer. Ik kan soms bijna flauwvallen. Als die anderen mij niet motiveren om door te gaan zou ik allang zijn omgevallen. Soms zingen we samen liederen om elkaar op te vrolijken. Liedjes om elkaar te laten lachen. Wat we vinden van de meester. De basja die op ons moet letten lacht soms ook mee. Dan vergeet die verrader dat hij op ons moet letten.
Wat zal Afiba aantrekken? Wat het ook is, het zal zeker mooi zijn. Maar wat zeg ik tegen haar. Dat ik haar mooi vind? Dat weet ze wel. Ik moet specifiek zijn. Dat ik haar ogen mooi vind. Maar haar lippen zijn ook mooi. En haar neus. En haar oren. Misschien moet ik gewoon vragen hoe het met haar gaat. Straks vindt ze me niets. Misschien wilde ze gewoon aardig zijn toen ik haar vroeg of ze naar het feest ging. Nee, ik denk wel dat ze mij ook leuk vindt. Was ma er nog om mij een brasa te geven en me te zeggen dat het goed komt. Of pa om mij te zeggen wat ik moet doen. Waarom moest de meester pa zo zwaar zwepen dat hij is doodgegaan. Hij wilde voor mama zorgen omdat ze ziek was en is daarom niet naar het werk gegaan. Mama overleed niet lang daarna. Ik weet niet of het komt door haar ziekte of verdriet of beide. Hoe laat is het? Ik moet niet te laat gaan. Straks gaan die andere mannen Afiba lastig vallen. Misschien moet ik niet naar het feest gaan. Straks is ze de hele avond met een andere man bezig. Dan kom ik zielig over. Nee, ik ga. Ik moet haar zeggen dat ik haar leuk vind. Dat ik haar als vrouw wil. Dat ik voor haar ga zorgen. Dat ik haar graag haar als de moeder van mijn kinderen wil. Ik ga. Het is wel een eindje lopen naar de plek waar het feest wordt gehouden. Aan de andere kant van de plantage, net achter de grote kankantrieboom. Het bladerdek van de boom zal als bedekking dienen voor ons.
Ik ben net op tijd, het is al aardig druk. Het kampvuur is aan. Enkele mannen maken zich klaar om muziek te maken.
“Heb je Afiba gezien?,” vraag ik aan een vrouw die even alleen staat. Ze schudt haar hoofd van nee. Ik loop door en vraag aan drie vrouwen of ze Afiba hebben gezien. Ze schudden ook hun hoofd van nee.
“Een basja heeft Afiba opgehaald in opdracht van de meester,” zegt een vrouw die hoort dat ik naar Afiba vraagt.
“Waarom?,” vraag ik.
“Ik weet het niet,” zegt de vrouw. “Een basja kwam haar halen. Ze ging mee. Ik weet niet of ze nog komt naar het feest.”
Ik krijg plotseling een rilling over mijn rug. Ik weet dat Afiba ook bij de meester is opgevallen. Ik zie hoe hij zittend op zijn paard naar haar kijkt. Als een hongerige kaaiman. Hij merkt niet hoe ik hem volg. Wat wil hij met haar? De meester heeft zijn eigen vrouw toch. Waarom valt hij onze vrouwen lastig? Zou hij het goed vinden als wij zijn vrouw zouden lastigvallen? Waarom doet hij dat dan met ons? Hij zou er niet zijn. Hij zou met zijn familie op bezoek gaan bij een andere plantage. Hij is niet meer vertrokken.? Ik moet gaan kijken wat de meester met Afiba wil.

Ik ren alsof de basja achter mij aan zit met zijn zweep. Wanneer ik bij het groot huis van de meester kom zie ik dat het donker en verlaten is. Ze zijn er dus niet. Maar waarom moest Afiba dan naar hier komen. Ik loop de veranda op en kijk in het huis. Ik zie niks. Plotseling hoor ik een gil. Het komt vanuit de stallen achter het huis. Het klinkt als Afiba. Ik ren er gelijk naartoe. Ik piep naar binnen en zie Afiba naakt op de grond liggen met uitgestrekte handen. Ze probeert de meester tegen te houden. Zijn broek is op zijn enkels. Zijn ogen wijd open terwijl hij haar op haar rug probeert te duwen en haar benen probeert te spreiden. De basja die haar heeft gebracht kijkt op een afstand toe en doet niks. Niks. Ik moet iets doen. Ik kijk snel om me heen en zie een steen. Ik raap hem op en loop langzaam de stal in. Voorzichtig ga ik achter de basja staan en sla hem met de steen neer. “Stop alsjeblieft masra,” hoor ik Afiba gillen. Ik zie een kapmes. De basja heeft het laten vallen. Ik pak het op en ren op de meester af. Wat denkt die ka dat hij is? De meester draait om op het moment dat ik hem met het kapmes sla. Het splijt zijn voorhoofd en blijft vastzitten. Ik wring het los. En kap weer op hem. Wat denkt hij dat hij is? Hij laat ons keihard werken tot we bijna erbij neervallen. Hij heeft papa laten doodmartelen. Ma van pijn en verdriet laten doodgaan. En nu wil hij mijn Afiba pijn doen. Hij is gek in zijn hoofd. Ik voel plotseling een hand op mijn schouder. Ik kijk recht in de bruine ogen van Afiba. Ik kijk daarna naar haar naakte lichaam dat vol zit met bloedspatten. Ik kijk naar het kapmes, daarna naar mijn handen, ze zitten vol bloed. Ik laat het kapmes vallen. Afiba trekt mij naar zich toe. Ik begin in haar armen te huilen.
Wat heb ik gedaan? Hoe kon ik de meester aanvallen. Hem doden. Wat bezielde mij? Ze gaan me pakken en levend villen. Zwepen tot er geen deel van mijn huid heel is. Mij in brand steken waarna niemand mij zal herkennen. Wat bezielde mij? Maar hij zou Afiba pijn doen. Mijn Afiba. Hij zou haar gebruiken als een stuk vlees en daarna aan de kant smijten. Ik kon dat niet laten gebeuren. Ik moest iets doen. Afiba streelt mijn rug. Ik voel hoe haar lichaam nog steeds trilt. Ik kijk haar aan in haar bruine ogen.
“We moeten weg.” zegt ze.
“Waar naar toe?,” vraagt hij.
“Naar het bos,” zegt ze. “Weg van hier. We zijn niet veilig. De meesters van de andere plantages gaan ons doden zodra ze horen wat hier gebeurd is. Ze gaan het niet zo laten. We kunnen niet hier blijven. We moeten weg.”
“Ik heb niks verkeerds gedaan,” zeg ik. “Wij hebben niks verkeerds gedaan.”
“Zo werkt het niet,” zegt Afiba. “Zij zijn de baas en nu heb je een van hen gedood. We moeten weg. Nu!”
“Maar het bos zit vol gevaar,” zeg ik. “ We weten niet of we anderen, die van de overige plantages zijn weggelopen, zullen tegenkomen. We weten niet of we voedsel zullen vinden. Straks worden we aangevallen door wilde dieren.”
“Tenminste hebben we een kans dat we blijven leven,” zegt Afiba. “Als we hier wachten gaan we zeker dood. In het bos hebben we een kans.”
Mijn handen trillen nog steeds. Ik maak mijn ogen even dicht en blaas uit. Ik knik. We staan op. Ze neemt de doek die de meester van haar af had getrokken van de grond en wikkelt hem om haar lichaam Ik kijk hoe de meester in de plas van zijn bloed ligt. Die wordt steeds groter. Afiba neemt mijn hand in de hare.
“We moeten weg,” zegt ze weer.
“Maar we hebben niks verkeerds,” zeg ik terwijl ik met haar mee loop. “We hebben niks verkeerds gedaan.”

De strijd blijft doorgaan ondanks dat de fysieke ketenen zijn verbroken op 1 juli 1863.